Anne Wil Blankers

Tekst: Arjan Visser
Foto’s: Janita Sassen

Ze wordt de grande dame van het Nederlands toneel genoemd, maar Anne Wil Blankers (82) ziet zichzelf vooral als een ‘bofferd’ die van verhalen vertellen haar werk heeft mogen maken.

 

Dat is ‘m helemaal
Zij was vijftien, hij eenentwintig en ze luisterden allebei op de plantenafdeling van de Rotterdamse Bijenkorf naar muziek. Malagueña Salerosa van Trío Los Paraguayos. Ze weet het nog precies.

‘Ik zag hem en dacht meteen: ja, die! Dat is ‘m helemaal. We gingen zonder iets te zeggen uit elkaar, maar later die dag kwam ik hem op de roltrap van de V&D wéér tegen. Hé, dat is diezelfde jongen!’

Hij sprak haar aan, het klikte onmiddellijk. Ze hadden afspraakjes – eerst in ’t geheim omdat hij niet, net als zij, katholiek was opgevoed – kregen verkering en sloten in 1964 een oecumenisch huwelijk dat werd geleid door een dominee en de pastor die aan de Toneelacademie van Maastricht verbonden was. Want dáár zat ze inmiddels, na een Schoevers-opleiding, nooit serieus van plan geweest om van acteren haar vak te maken.

Een bofferd
Gisteren deed ze het nog: praten met een klein publiek over zestig jaar toneelspelen in ‘Anne Wil Blankers vertelt’. ‘Dat is zó enig om te doen! Het is heel eenvoudig, eigenlijk. Ik begin gewoon bij het begin, in Rotterdam, de stad waar ik geboren ben. Ik vertel over mijn eerste optreden, als Sneeuwwitje in een bolderwagen, tijdens de Bevrijdingsoptocht van 1945, over gedichtjes voordragen op de lagere school, over mijn jaren op de middelbare school, dat ik nóóit aan theater had gedacht tot ik via een vriend van mijn vader bij het amateurtoneel terechtkwam en de regisseur van het gezelschap zei: jij moet naar de toneelschool!

Afijn, zo komt alles aan bod: de lessen die ik heb gehad, hoe ik niet in de huid van een ander kruip, maar dat juist het tegenovergestelde gebeurt. En ik vertel hoe ik – net als hier, nu – altijd om me heen kijk, bepaalde bewegingen registreer, flarden van gesprekken opvang en alles in mijn rugzak gooi, klaar om misschien ooit eens tijdens een voorstelling te gebruiken. Het mooie van zo’n vertelmiddag is dat het er heel informeel aan toegaat; het zaallicht blijft aan en het publiek mag me gewoon onderbreken om vragen te stellen.’

Ja, ze is óók trots. ‘Al besef ik vooral dat ik een bofferd ben. In mijn tijd kon je na de Toneelschool, dankzij een goed subsidiestelsel, nog een gezelschap kiezen. In mijn eerste jaar bij de Haagsche Comedie had ik meteen een grote rol naast Ko van Dijk.’ Hij gaf haar ooit een briefje: Jij barst van het talent, jij wordt een grote actrice. Het is vergeeld en verkreukeld inmiddels, maar ze heeft het al die tijd bewaard.

‘Jij barst van het talent, jij wordt een grote actrice’

Drie sterke vrouwen
Ten tijde van dit interview zit Anne Wil nog in de repetitiefase van haar zoveelste – ‘Niet meer te tellen!’ – rol. Ze staat, samen met Renée Fokker en Henriëtte Tol, op het toneel in een voorstelling die volgens het impresariaat gaat over ‘drie sterke vrouwen die langzaam beginnen te wankelen’.
‘Ik vind het iedere keer weer heerlijk om me af te vragen hoe zo’n personage in elkaar zit. Wat heeft ze meegemaakt? Hoe was ze als meisje? En dan komt ook die rugzak tevoorschijn: zit daar misschien iets in wat ik voor dit karakter kan gebruiken?’

Ze voelt meer ontspanning, durft een rol anders te benaderen. ‘Levenservaring komt bij het spelen goed van pas. Ik kan me prima verplaatsen in een vrouw van zestig, al wordt het fysiek wat lastiger te verkopen. Op het toneel kun je nog veel maskeren, maar als je me voor een film of tv-serie close up in beeld brengt, zie je hier’ – ze wijst naar een paar rimpeltjes in haar gezicht – ‘heel duidelijk een streepjescode zitten.’ .’

‘Levenservaring komt bij het spelen goed van pas’

De laatste tweeënhalf jaar van zijn leven woonde aar man Ger in een verzorgingshuis. ‘Ger bleef steeds dingen herhalen en kon heel agressief worden als hij verkeerd werd begrepen. Dat was eng, maar vooral erg verdrietig. Ik heb heel wat zitten huilen in de auto zeg, poeh… En als ik daarna weer bij hem kwam, was hij alles vergeten en begon de ellende weer van voren af aan. Het was uitputtend, verschrikkelijk.

Gelukkig was hij het laatste half jaar redelijk gekalmeerd. Die tijd hebben we elke dag urenlang samen naar natuurfilms gekeken. Hand in hand. “Kijk,” zei hij dan, “zie je die panter? Hij gaat daar wel rustig liggen, maar het zal niet lang meer duren voordat – ah! Zie je? Daar gaat ‘ie al!” Hij had altijd gelijk. Er was van alles stuk gegaan in zijn hoofd, maar dat deel is tot het allerlaatst intact gebleven: hij wist heel goed hoe dieren in elkaar zaten.

Een fotoshoot: zin in. Een nieuwe voorstelling: verrukkelijk.
‘Ik kan me nog altijd verheugen – verhalen vertellen is het leukste wat er is – maar ik heb tegen Christo, mijn zoon, gezegd: als je denkt dat het een beetje sneu gaat worden, moet je me onmiddellijk van het toneel halen. Dat heeft hij beloofd. Christo is net zo nuchter als ik. Toen ik laatst allemaal spulletjes héél zorgvuldig had uitgezocht en me hardop afvroeg wat daar later mee moest gaan gebeuren, zei hij: “Maak je maar geen zorgen.” “O?” vroeg ik, “wat ga je ermee doen dan?” “Nou, gewoon: de fik er in!”’